Gouda voor de oorlog

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog wonen er enkele honderden Joden in Gouda. Een groot deel van hen is in Gouda geboren, net als hun ouders en grootouders. Een ander deel woont pas sinds kort in de stad. De meesten van hen zijn vluchtelingen uit Duitsland. In dat land hebben in 1933 de nationaal socialisten en hun leider Adolf Hitler het voor het zeggen gekregen. De nazi’s – zo worden de nationaalsocialisten vaak genoemd – haten de Joden. Sinds 1933 zijn Joden daarom niet meer veilig in Duitsland. De Joodse gemeenschap in Gouda is aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog al met al  niet zo groot, maar wel bloeiend.

Een onrustig voorgevoel

De nazi’s hebben andere ideeën: volgens hen vormen de Joden een ras. Ook als je geen Joodse moeder hebt, maar bijvoorbeeld wel een Joodse opa, ben je volgens hen Jood. In de ideeën van de nazi’s hebben alle rassen een bepaalde waarde.

Boven alle andere rassen staat hun ‘arische’ ras, de ‘Übermensch’. Een ‘ariër’ herken je volgens de nazi’s aan het blonde haar, de blauwe ogen en de lange lichaamsbouw. Veel minder waardering kunnen de nazi’s opbrengen voor ‘rassen’ die niet aan dit ideaalbeeld voldoen. Vooral voor Joden maar ook voor zigeuners hebben ze daarom niets dan minachting en haat. Los hiervan hebben de nazi’s ook een hekel aan homoseksuelen en (geestelijk) gehandicapten. Vernietiging van deze ‘Untermenschen’ staat hoog in het vaandel bij de nazi’s.

Een vrijdag begin mei 1940

Een van de eerste echte lentedagen van dat jaar is net in de avond overgegaan. Lopend door de Naaierstraat valt het je op dat in verschillende huizen kaarsen branden. Luister je goed dan hoor je mensen zingen. Wie niet beter weet verbaast zich: het is toch geen Kerstmis? Maar de meeste Gouwenaars weten wel dat de kaarsen Sjabbatkaarsen zijn; dat de liederen Sjabbatliederen zijn en dat in de huizen Joodse families bijeenkomen om Sjabbat te vieren.

Elke vrijdag, kort voor de zon ondergaat, begint voor de Joden dit feest. Ze vieren het al zolang ze zich kunnen herinneren. Voorafgaand aan de feestelijke maaltijd hebben de gezinnen de synagoge om de hoek, aan de Turfmarkt, bezocht om samen de Sjabbat te verwelkomen. Na afloop zijn ze gezamenlijk naar huis gelopen.

Deze keer was de stemming tijdens die korte wandeling anders dan anders. De gesprekken van de volwassenen klonken ernstiger dan normaal. Levi heeft flarden van de gesprekken opgevangen. ‘Komt de oorlog nu naar hier?’ vraagt hij zijn vader. ‘Dat is niet iets waarover kleine jongetjes zoals jij zich zorgen hoeven maken’ antwoordt zijn vader, en lacht. Toch is Levi er niet gerust op.

Thuis, nadat de kaarsen zijn aangestoken, de kinderen door papa zijn gebensjt (gezegend), de wijn gedronken is, iedereen een stukje brood heeft gekregen en iedereen elkaar een ‘Gut Sjabbes’ heeft gewenst, is hij zijn zorgen al vergeten. Hier zijn we samen denkt hij, dicht bij God; hier zijn we veilig…

Over één ding zijn alle Goudse Joden het wel eens: de komst van de nazi’s belooft weinig goeds. Toch blijven de meesten van hen in Gouda. ‘Zo’n vaart zal het wel niet lopen’ en bovendien, als je wilt vluchten: waar moet je dan naar toe? Is het dáár dan wel veilig? Je moet er bovendien ook maar geld voor hebben. ‘Misschien blijkt het straks allemaal wel mee te vallen en kun je beter afwachten wat er gaat gebeuren…’.